Na de laatste ijstijd, die omstreeks 8300 voorChristus ten einde liep, ontstonden in de vlakke en lagere delen van Drenthe grote moerasgebieden. Dit kon gebeuren omdat een ondoorlatende keileemlaag in de ondergrond, gevormd tijdens een eerdere ijstijd, een goede afwatering verhinderde.
Sinds de komst van de hunebedbouwers, ongeveer 3500 voor Christus, werden moerassen door de bewoners van deze streken gezien als bijzondere plaatsen; geheimzinnig door hun ontoegankelijkheid en dodelijk voor onvoorzichtige betreders. Alhoewel men er na verloop van tijd in slaagde om houten palenwegen door het veen aan te leggen en contact kreeg met de bewoners van de andere kant bleef het moeras een plaats waar de grens tussen leven en dood tastbaar en voelbaar aanwezig was. Men kon door onvoorzichtigheid of overmoed op vreselijke wijze erin omkomen, hetgeen ongetwijfeld ook wel eens in het bijzijn van getuigen gebeurde. Welke betekenis men het moeras ook toeschreef, men had er respect voor en drukte dat duizenden jaren lang uit in offergaven.
Vanaf de tweede helft van de vorige eeuw werden de Drentse veengebieden systematisch afgegraven en ontgonnen. Daarbij kwamen regelmatig opzienbarende zaken aan het licht: houten wagenwielen, stelen van stenen bijlen, potten van aardewerk, stenen werktuigen, een halssnoer met kralen van tin, barnsteen en faience, enzovoort. De meeste voorwerpen bleken al duizenden jaren geleden in het moeras terecht gekomen te zijn en waren wonderbaarlijk goed geconserveerd. Vooral vondsten van organische samenstelling hadden hier de tand des tijds goed doorstaan in tegenstelling tot indentieke vondsten in de omringende zandgronden die geheel of gedeeltelijk vergaan danwel nauwelijks herkenbaar waren.
Uiteraard vormen de veenlijken de bekendste moerasvondsten. Vrijwel gave exemplaren kwamen in Denemarken aan het licht; die van Drenthe zijn wat minder goed geconserveerd. Door hernieuwd wetenschappelijk onderzoek en toegepaste technologie kon het uiterlijk en korte leven van het 'meisje van Yde' gereconstrueerd worden. Of het bij veenlijken om offers gaat is moeilijk vast te stellen. De Romeinse schrijver Tacitus, maar ook Caesar en Diodorus van Sicilië vermelden dat mensenoffers bij de Kelten en Germanen vrij algemeen waren. Tacitus schrijft dat bij de Germaanse stam der Semnonen slaven, na afloop van een aan de vruchtbaarheidsgodin gewijde rondrit, in het moeras werden verdronken.
Op grond van de onderzochte maaginhoud van enige veenlijken, waarbij geen zomer- of herfstvruchten werden gevonden, meende de Deense archeoloog Glob dat de offers in het voorjaar moeten hebben plaatsgevonden. In het noorden van Schotland en op de Hebriden was het tot in de 18e eeuw gebruikelijk om bij het begin van de zomer het feest van Beltane te vieren. Daarbij werd een plat stuk brood in stukken gebroken en verdeeld.
Wie een aangebrand stuk ontving, werd tijdens het feest als dood beschouwd. Frappant is dat in de maag van een in dat gebied gevonden veenlijk een brok aangebrand brood is aangetroffen.
Tacitus schrijft voorts dat ook lafaards, mannen die zich aan het gevecht onttrokken, en homoseksuelen, in het moeras werden geworpen om daarna met vlechtwerk te worden overdekt.
Op veel veenlijken zijn sporen van geweld gevonden, zoals een doorgesneden keel, een wurgtouw en bij vrouwen een kaal geschoren hoofd. Vrouwen worden ook meerdere malen zonder kleding aangetroffen.
In een aantal gevallen werden de slachtoffers met houten staken in de bodem vastgepind, wellicht om te voorkomen dat zij zouden terugkeren naar het land der levenden. In andere gevallen blijken de lichamen liefdevol te zijn neergelegd en moeten we aan echte offers denken.
In1957 werden bij Bargeroosterveld, ten oosten van Emmen, resten van een klein cultusgebouwtje uit de Midden Bronstijd(ca.1500 voor Christus) gevonden. Het lag ooit in een moeras, enige honderden meters verwijderd van een planken voetpad uit dezelfde periode, en bestond uit een houten constructie, op een vloertje van zand, die omringd was door veldkeien. In twee funderingsplanken waren acht palen geplaatst die een bovenbouw met hoornvormige uitsteeksels droegen. Binnen deze constructie bevonden zich nog vier lage palen waarop mogelijk een doodskist gerust heeft. Het gaat hier om een op zichzelf staande vondst waarvan geen andere voorbeelden bekend zijn. Bij het tempeltje werden geen voorwerpen aangetroffen, doch in de directe omgeving is sprake van een opmerkelijke concentratie van belangrijke offervondsten.
Tot op heden wordt algemeen aangenomen dat voor- en vroeghistorische veenvondsten bij uitstek in Drenthe werden aangetroffen. Van een rijke, gevarieerde concentratie is in deze provincie inderdaad sprake, maar met die vaststelling is decennia lang voorbij gegaan aan het feit dat ook elders in het midden en oosten van ons land vondsten uit voormalige moerassen tevoorschijn zijn gekomen.
Zeker, ze zijn meestal minder spectaculair dan de vondsten uit Drenthe en hebben dientengevolge ook minder publicitaire aandacht gekregen, maar representateren dezelfde tradities die in prehistorisch Drenthe gangbaar waren: offers in venen, gebieden waar de grens tussen leven en dood vaag werd, een soort 'twilight zone'.
In Drenthe bestond al vroeg belangstelling voor overblijfselen uit het verre verleden waardoor veel vondsten voor verdwijning behoed konden worden. In Overijssel en de Achterhoek was men in de vorige eeuw vooral aangewezen op onderzoek dat het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden instelde en daar beschikte men zeer lang slechts over een archeoloog die het hele land af moest reizen om vondstmeldingen na te trekken. Hoewel daarbij in de loop van de tijd een beperkt aantal veenvondsten kon worden veiliggesteld moet er toch vooral bij de grote ontginningen in de Achterhoek veel verloren zijn gegaan. Bekend is bijvoorbeeld dat in het Goor bij Aalten veen bronzen voorwerpen zijn aangetroffen waarvan sindsdien elk spoor ontbreekt.
Op de hoge, droge Veluwe bestonden slechts kleine moerassen die in de 19e eeuw min of meer geruisloos werden ontgonnen. Door bestudering van veldnamen zijn ze nog redelijk goed te lokaliseren. Denk daarbij aan namen met de voor- of achtervoegsels del(dal) en side(syde=laag) of duidelijke moerasnamen als veen, broek, ooi, goor, mars(ch) of mers(ch en somp of sump. Wanneer we deze veldnamen in kaart brengen en daarop vervolgens vondstgegevens uit archeologische archieven projecteren, kunnen we nagaan of Veluwse moerassen in het verleden als offerplaats gediend hebben.
De eerste aanwijzing voor deze veronderstelling was een bronzen kokerbijl die ik aantrof in de verzameling van een amateur-archeoloog, die enige decennia lang op de Noordwest-Veluwe actief was geweest. Kokerbijlen werden in de Late Bronstijd(1100-700 v.C) in grote delen van Europa vervaardigd. Het noorden van ons land kende in die tijd een eigen bescheiden bronsindustrie. Het bijltype dankt zijn naam aan de holle vorm, die op de zijtak van een hoofdsteel kon worden bevestigd en met behulp van touw door het oortje werd vastgesnoerd. Zeldzaam zijn deze bijlen niet en het was dan ook meer de naam van de vindplaats die mijn belangstelling wekte: het Uddelerveen. Bij nader onderzoek bleek mij voorts dat in dit veen, reeds in de 19e eeuw, ook nog twee bronzen halsringen waren gevonden.
Op een toeristische kaart van de Veluwe zullen we het Uddelelerveen niet aantreffen, wel de naam van het dorpje Uddel dat midden op de Veluwe gelegen is. Hoog en droog gebied, zou je geneigd zijn te denken, maar de schijn bedriegt.
Even ten westen van Uddel liggen het Uddelermeer en het Bleke Meer. Beide plassen ontstonden in de laatste ijstijd toen zich hier in de bevroren ondergrond twee grote ijsmassa's hadden gevormd. Toen deze na de ijstijd waren gesmolten bleven er min of meer ronde depressies over die gevuld raakten met water. Aan de oever van het Uddelermeer vestigden zich later boeren van de trechterbekercultuur(de hunebedbouwers) en omstreeks 2500 voor Christus wierpen de bekermensen hier een grafheuvel op. Het Uddelerveen ontdekken we op een topografische kaart even ten noorden van het Blekemeer. Volgens de legenda bestaat het gebied nu uit weilanden. In de eerste helft van de 19e eeuw was het Uddelerveen echter nog een moeras.
Over de vondstomstandigheden van de kokerbijl is helaas niets bekend en het is een beetje speculatief om op grond van slechts een vondst de veenofferstraditie van Drenthe dan ook maar meteen op de Veluwe te veronderstellen.
Een tweede vondst lijkt echter ook in dit beeld te passen en wel het bronsdepot dat op het landgoed de Dellen bij Heerde is aangetroffen. Een bronsdepot is een groepje opzettelijk bijeen begraven bronzen werktuigen, wapens en/of wapens en sieraden. Sommige bronsdepots zijn door de eigenaar in noodsituaties aan de aarde toevertrouwd; de veendepot kunnen daarentegen gezien worden als offerdepots.
Ik gaf reeds aan dat de veldnaam 'del(len)' duidt op laaggelegen land. In dit geval is de exacte vindplaats bekend en wanneer ik deze locatie projecteer op een oude topografische kaart blijkt zich hier een piepklein moerasje bevonden te hebben.
Het bronsdepot dateert wederom uit de Late Bronstijd en bestaat uit een lanspunt, twee lansschoenen(die de onderzijde van de lanssteel verstevigden) en twee merkwaardige sieraden die de archeologen gemakshalve kledingnaalden genoemd hebben. Beide bestaan uit lange breinaaldachtige stelen met aan het uiteinde een holle bol waarin op onregelmatige afstanden gaatjes zijn aangebracht. In de bol bevindt zich een stukje brons dat tegen de bolwand aantikt wanneer het voorwerp heen en weer bewogen wordt. Ik wil niet uitsluiten dat het hier inderdaad om kledingnaalden gaat maar kan me ook heel goed voorstellen dat deze sieraden een rituele functie hebben gehad.
In Nederland zijn dergelijke vondsten uiterst zeldzaam en gezien het veelvuldig voorkomen ervan in verschillende delen van Duitsland, Zwitserland en Oost-Frankrijk,lijkt de conclusie gewettigd dat ze destijds uit een van deze gebieden geïmporteerd moeten zijn. Het depot van de Dellen mag zonder twijfel beschouwd worden als een offervondst.
De overgang van de stuwwal van de oostelijke Veluwe naar de aangrenzende IJsslvallei wordt gekenmerkt door steile hellingen. Tal van veldnamen in de vallei illustreren dat grote gebieden hier in het verleden een nat milieu kenden en er zullen ook zeker moerassen zijn geweest. De ontginning darvan vond niet eerder dan in de 19e eeuw plaats. Ondanks het ontbreken van prehistorische nederzettingen zijn toch her en der wat gebruiksvoorwerpen en sieraden uit de Bronstijd gevonden. Wellicht betreft het hier veenoffers.
Hetzelfde kan gezegd worden van vondsten uit het natte milieu van de Gelderse Vallei dat aan de westelijke Veluwe grenst. Ook hier kunnen vermoedens over veenvondsten geopperd worden.
In ieder geval mogen we aannemen dat het offeren van voorwerpen(en mensen?) in het veen niet uitsluitend in Drenthe plaatsvond. In Overijssel en de Achterhoek was dat vrijwel zeker ook het geval en ik verwacht dat een nadere bestudering van de bronsvondsten uit uit de voormalige moerassen van en langs de Veluwe eenzelfde conclusie zal opleveren.
vrijdag 24 januari 2014
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten